Elegie
Elegie wordt ook wel gedefinieerd als treurdicht, klaagzang. Daarmee doen we de Romeinse elegie te kort.
Een elegie was een persoonlijke ontboezeming van de dichter zelf. De variaties waren legio: de liefde, de
verering, de dronken roes, mijmeringen over het vaderland, de oorlog, de geliefde.
De Romeinse elegie vindt weliswaar haar oorsprong in de Griekse voorganger van het genre, maar in de 50
jaar dat dit genre in de Latijnse literatuur haar bloei kende heeft met name een zestal dichters toch wel
een extra dimensie aan de elegie gegeven. Het gaat om Caius Cornelius Gallus (van wie bijna niets over is),
Caius Valerius Catullus, Albius Tibullus, Sextus Propertius, Sulpicia (één van de weinige bekende
dichteressen uit de oudheid) en natuurlijk Publius Ovidius Naso.
Kenmerkend in de vorm van de elegie was het elegisch distichon. Twee versregels horen nadrukkelijk bij
elkaar. De eerste is een klassieke dactylische hexameter(dus in zes voeten), de tweede steeds een
pentameter (vijf voeten).
Auteurs:
•
Caius Cornelius Gallus
•
Caius Valerius Catullus
•
Albius Tibullus
•
Sextus Propertius
•
Sulpicia
•
Publius Ovidius Naso