Fictieve opponent
Ook via de introductie van een fictieve opponent (de term zegt het al: de tegenstander hoeft niet
daadwerkelijk te bestaan, of de tegenstander hoeft niet juist dát argument te berde te brengen) kun je je
standpunt naar voren brengen en die positie verdedigen. Seneca doet het vaak in zijn brieven aan Lucilius. In
een brief kan de afzender de discussie die hij wellicht wil voeren niet afdwingen: hij is er afhankelijk van of
de adressaat mee gaat in de discussie. Daarom kan hij via een zelf bedacht argument van een al dan niet
even zelf bedacht personage zogenaamd tegengas geven. Hij maait daarmee eigenlijk de tegenargumenten
voor de voeten weg van iemand en kan de discussie in de gewenste richting sturen. We kennen allemaal
uitspraken als “Nou zult u misschien zeggen…” of “Stel, mijn geleerde opponent is het niet met mij eens en
beweert….”. Dat komt er op neer dat de spreker even de jas aantrekt van een ander (die helemaal niet hoeft
te bestaan!) met een tegenargument om dat tegenargument vervolgens van tafel te zwiepen. Bij Seneca kom
je het principe van het aanvoeren van een fictieve opponent vaak tegen, dus voorbeelden zijn daar
gemakkelijk te vinden.
Voorbeeld uit het Latijn
Dicet aliquis: “Quid mihi prodest philosophia, si fatum est?” (Seneca, Epistulae ad Lucilium 16,4)
Iemand zal zeggen: “Wat is voor mij het nut van filosofie, als er zoiets als fatum/noodlot bestaat?”
Nog een voorbeeld uit een brief van Cicero aan ene Calvisius
Omne hoc tempus inter pugillares ac libellos iucundissima quiete transmisi. ‘Quemadmodum’, inquis , ‘in urbe
potuisti?’ Circenses erant, quo genere spectaculi ne levissime quidem teneor. (Cicero, Epistula 9,6)
(Deze hele tijd heb ik temidden van m’n schrijftafeltjes en boekjes in zeer aangename rust doorgebracht.
“Hoe”, zeg je, “kon je dat in de stad voor elkaar krijgen?” Er waren Circenses/wagenrennen, door welk soort
schouwspel ik niet in het minst geboeid word.)